Vertaling hebben van Nederlands naar Engels

verblijfplaats hebben - gezag hebben - een luchtje hebben - medelijden hebben - open hebben - iets in te brengen hebben - een voorsprong hebben - aan hebben - ten doel hebben - liefhebben - overhebben - doorzien hebben - angst hebben - de hik hebben - voorhebben - een conversatie hebben - een loopneus hebben - dorst hebben - afgedaan hebben - ervaring hebben - klaarhebben - afhebben - geslachtsgemeenschap hebben - plaats hebben - verdiend hebben

decoreren - opstuiven - laser - hardhouten - toepasselijk - staatsdomein - pose - rekeninghouder - waanzinnig - gereformeerde - citroenpers - geboren - obstructie plegen - vastzittend - koorkleed - huiskapel - stapelsgewijs - toespraak - luchtvaartmaatschappij - oorlammen - carillionspeler - complete alinea - gespiekt - fragiel - tussenmuur