Vertaling hebben van Nederlands naar Duits

liefhebben - praatjes hebben - afhebben - open hebben - sexuele gemeenschap hebben - uithebben - in eigendom hebben - geslachtsgemeenschap hebben - mazzel hebben - een conversatie hebben - doorzien hebben - medelijden hebben - op het oog hebben - geen kracht hebben - verblijfplaats hebben - een inspirerende werking hebben - een slepende gang hebben - aan hebben - voedingswaarde hebben - tot gevolg hebben - ten doel hebben - te doen hebben - ruzie hebben - succes hebben - ervaring hebben

sap - fysiek in staat - natuurzijde - brandijzer - generen - slinger - varkensgehakt - doorlaat - crapaud - cardioloog - opgezwollen plek - schuimplastic - scheepsmakelaars - rampzalig - aula - hacker - kurken - gesteun - omroeper - veldarbeid - kaartregisters - moedwillig - fabrieksfout - eetgelegenheid - zinnebeeld