Vertaling sluiten van Nederlands naar Duits

kortsluiten - vrede sluiten - ruzie afsluiten - toesluiten - buitensluiten - opsluiten - aansluiten - monteren en aansluiten - ontsluiten - zich sluiten - een compromis sluiten - zich ontsluiten - omsluiten - op aarde aansluiten - afsluiten - ontslagbesluiten - uitsluiten - insluiten - winkel afsluiten - een akkoord sluiten - besluiten - bijsluiten - sluitend - met gespannen voorwerp omsluiten - wegsluiten

slachtbanken - kapucijner - gaashek - hartbrekend - dokters - gereedheid - maatpak - korenhalm - stijfkoppen - handelsproduct - klant - feestviering - macho - zeevaartkundig - op het eind - schakelkastje - doorschijnend vel - bromvlieg - ijveraar - wankelen - iem. die snoeit - leegstaan - gereed maken - heterogeen - branden